Zijn hele werkzame leven streed psychiater Jan Foudraine (1929-2016) tegen het steeds dominantere medische model als verklaring van psychische problemen. Psychotherapie moest de kern zijn van de behandeling. Wat kunnen wij nu van hem leren?

Het moet rond 1979 zijn geweest, mijn kennismaking met Wie is van hout… van psychiater Jan Foudraine. Het boek verscheen al in 1971, maar was ook jaren na het verschijnen nog mateloos populair. De belangrijkste boodschap die ik er als tiener uit destilleerde was dat iedere vorm van gedrag in principe te begrijpen valt, als je maar genoeg je best deed als therapeut. Foudraine werkte in de jaren voor zijn boek verscheen in een Amerikaanse psychiatrische privékliniek, waar men psychotherapie centraal stelde in de behandeling van iedere psychische stoornis. Ook de psychotische mensen, vaak kort door de bocht weggezet als ‘schizofrenen’, probeerde men in het chique Chestnut Lodge met therapie te verlossen van hun waandenkbeelden en hallucinaties. Het idealisme spatte ervan af in dat boek, en er werd een verlangen in mij wakker dat ook te gaan doen. ‘Door mensen heen leren kijken’ was mijn wat kinderlijke fantasie.

Mijn ouders, die allebei niet hadden gestudeerd, wilden niets liever dan dat hun oudste zoon wel naar de universiteit zou kunnen gaan. Liefst om een nuttig vak te leren, zoals advocaat of dokter. Het lezen van het boek van Foudraine gaf het doorslaggevende zetje: dan ging ik wel geneeskunde studeren, maar met geen andere ambitie dan psychiater te worden. Hooguit zestien jaar zal ik geweest zijn, toen ik koos voor een loopbaan die mijn hele leven zou gaan kleuren.

Eind 2021, bijna veertig jaar na aankomst op de geneeskundefaculteit van de Vrije Universiteit, liet ik mijn registratie als psychiater vrijwillig verlopen. Precies een halve eeuw na het verschijnen van Foudraines beroemde en bij veel psychiaters beruchte boek. Ook ik schreef boeken die mijn persoonlijke visie op het prachtige vak en het belangrijke werk bevatten. Ik realiseerde me dat er grote overeenkomsten zijn tussen de overtuigingen van Foudraine en die van mijzelf.

De titel Wie is van hout… slaat op de psychiaters. Mijn laatste boek, waarin ik mijn afzwaaien toelicht, heet Gevoelsarm, en ook dat is een verwijzing naar de houding die de psychiaters zich eigen hebben gemaakt.

Ik besloot me verder te gaan verdiepen in Jan Foudraine. Dat werd me gemakkelijk gemaakt door het recente verschijnen van een (uitstekende) biografie, een heruitgave van Wie is van hout… en een persoonlijk contact met Marijke Foudraine-Kranenburg, de weduwe die waakt over de nalatenschap van haar man. En ik bestelde een tweedehands exemplaar van Bunkerbouwers, de laatste kritische beschouwing van Foudraine op de ontwikkelingen binnen ons vakgebied vanaf het verschijnen van Wie is van hout…

“De dissonante geluiden die Foudraine produceerde over het vak wilde men domweg niet horen.”

Bunkerbouwers verscheen in 1997; de auteur naderde toen de zeventig al. Het boek is niet meer nieuw verkrijgbaar, maar bij lezing bekroop mij het gevoel dat het dat wel zou moeten zijn: het is nog altijd goed leesbaar en onverminderd actueel. Jan Foudraine overleed in 2016, op 87-jarige leeftijd. Zijn vrouw Marijke zorgde dat de biografie er kwam, een hele kluif, want haar Jan was niet erg zorgvuldig geweest in het archiveren van de belangrijke gebeurtenissen in zijn arbeidzame leven.

Het eerste deel van de biografie las ik als een soort geschiedenis van de Nederlandse psychiatrie in de vorige eeuw. Alle grote namen uit het vak komen voorbij: Carp, Jelgersma, Bastiaans en recenter P.C. Kuiper (van de bestseller Ver heen, over zijn eigen depressie) en Frank van Ree, een nog veel grotere rebel dan Foudraine.

In het boek leer ik Jan kennen als een man die om te beginnen keurig doet wat vereist is om zijn diploma’s te halen. Maar: hij is ook iemand met een grote nieuwsgierigheid, een man die de grenzen van zijn vak wil verkennen. En die dat ook durft: hij is nog niet lang klaar met zijn opleiding tot psychiater als hij de boot neemt naar de Verenigde Staten, omdat hij daar wil gaan werken in een befaamde therapeutische kliniek in Maryland, Chestnut Lodge.

Terwijl ik het lees bekruipt me een gevoel van jaloezie. Zoiets had ik ook wel willen doen… Ik volgde mijn opleiding tot psychiater in de toenmalige Valeriuskliniek in Amsterdam-Zuid, een grote naam in het psychiatrische wereldje van Nederland. Maar niet daarbuiten. Bovendien was ik in die tijd veel behoudender dan Foudraine, en zou ik zo’n stap nooit hebben durven maken. Ook bevond ik me in een relatie met kinderen toen ik mijn opleiding afrondde. Foudraine was destijds vrijgezel, maak ik op uit de biografie.

In de jaren negentig, toen ik werd opgeleid, werden we door onze opleider, professor Willem van Tilburg, een beetje bang gemaakt voor Foudraine, die vlak bij het Valeriusplein zijn psychotherapiepraktijk had. Er deden slechte verhalen de ronde over de beroemde psychiater: hij zou psychotische mensen met ernstige paranoïde schizofrenie onbehandeld laten rondlopen. Met ‘onbehandeld’ werd dan bedoeld dat mensen die bij hem onder behandeling waren geen antipsychotische medicatie kregen, niet vrijwillig en al helemaal niet gedwongen. “Een spuit met Haldol is aanmerkelijk effectiever dan therapie bij Foudraine,” zei een van de psychiaters die mijn werk als arts-assistent superviseerde.

Ik wist niet beter of de ervaren mannen en vrouwen in de Valeriuskliniek hadden gelijk: een hersenziekte moet je behandelen met medicijnen. En ook al had de wetenschap het gen dat schizofrenie veroorzaakt nog altijd niet gevonden, dat het bij psychotische fenomenen per definitie om een hersenziekte zou gaan stond op dat moment bij mij niet ter discussie (bij de meeste psychiaters nu nog steeds niet). De eerlijkheid gebiedt ook te zeggen dat ik de afschrikwekkende verhalen over de praktijkvoering van Foudraine voor zoete koek slikte. Mijn ontzag voor de psychiaters die me opleidden was veel te groot, en dat die verhalen ook een verborgen motief hadden kwam niet bij me op. Men doodde liever de boodschapper dan de boodschap aan te horen of te aanvaarden. De dissonante geluiden die Foudraine produceerde over het vak wilde men domweg niet horen. Dat is later ook mijzelf overkomen: ook al had ik terechte kritiek, omdat ik niet deugde, hoefde men er niets mee.

Foudraine was iemand met een grote nieuwsgierigheid, een man die de grenzen van zijn vak wil verkennen

De Nederlandse psychiatrie heeft altijd moeite gehad met kritiek vanuit de eigen gelederen. Vrij standaard luidde dan de reactie dat degene die het eigen nest bevuilt zelf niet deugt. Dat het probleem van de klokkenluider zelf groter is dan de misstanden die hij/zij probeert aan te kaarten. Diskwalificatie van psychiaters die zich onttrekken aan het kuddegedrag verloopt bijna steeds hetzelfde: een persoonlijkheidsprobleem kenmerkt de criticus, iets specifieker: een narcistische persoonlijkheidsstoornis.

En laat ik daar helder over zijn: zonder voldoende ego ga je binnen zo’n rigide, hiërarchisch georganiseerde beroepsgroep ook echt niet uit de pas lopen. Foudraine was zeker een man die overtuigd was van zijn eigen gelijk, en die voldoende zelfvertrouwen had hier strijd over te voeren in het publieke domein. Want dat is ook zo’n teer punt: als je dan toch kritiek hebt, houd het dan in ieder geval binnenskamers. De vuile was hoort nooit op straat te belanden.

Tijdens het lezen van de biografie werd me pas volledig duidelijk dat er een zeer fundamenteel verschil van opvatting over de identiteit van de psychiater bestond tussen Foudraine en de gevestigde orde. Dat de opvattingen over het vak die Foudraine huldigde niet heel persoonlijk waren – vooral buiten Nederland waren er genoeg gelijkgestemde geesten –, maar dat ze wel haaks stonden op het denken van de overgrote meerderheid der Nederlandse psychiaters.

Foudraine vond psychotherapie de kern van iedere hulpverlening aan mensen met psychische problemen. Dat je onder omstandigheden genoodzaakt kunt zijn om medicatie te gebruiken bestreed hij geenszins, maar enkel als ondersteuning, nooit als oplossing. Maar juist in de decennia na het verschijnen van Wie is van hout… verloor zijn standpunt terrein ten opzichte van de zogenaamde biologische psychiatrie, waarin iedere klacht werd geduid als het symptoom van een ziekte in het brein.

En hoe hard hij hier ook tegen vocht, deze benadering werd enkel dominanter. Niet in het minst door beïnvloeding van gezaghebbende psychiaters door de farmaceutische industrie, die het zogenaamde medische model dringend nodig had om nieuwe genees-
middelen als Prozac en Seroxat ‘in de markt’ te zetten. Wie daar meer over zou willen weten raad ik aan om De depressie-epidemie van Trudy Dehue te lezen, dat in 2010 werd gepubliceerd, maar dat nog onverminderd actueel is.

Het promoten van de depressie als hersenziekte, vanuit een medisch model, verliep zeer succesvol. Terwijl al heel lang duidelijk is dat een depressie niet te herleiden is tot een verstoring van de balans van stofjes in de hersenen (neurotransmitters als serotonine en noradrenaline), doet dit sprookje nog steeds de ronde. En de dominantie ervan neemt eerder verder toe dan dat het meer nuance krijgt. Er komen doorlopend nieuwe hersenziekte-labels bij, niet alleen bij professionals, maar ook bij leken. Er worden publiekstijdschriften gevuld met beschrijvingen van het bijzondere brein dat mensen met uiteenlopende vormen van autisme (ASS, autismespectrumstoornis) of hoogsensitiviteit (HSP) zouden hebben. Dat de gekmakende gang van zaken in de hedendaagse maatschappij bij steeds meer mensen tot psychische klachten leidt wordt nauwelijks meegenomen. Niet de hoeveelheid prikkels (die al jaren exponentieel toeneemt) mag als probleem worden benoemd; de hersenen die zich er geen raad mee weten zijn afwijkend…

Nog iedere dag worden er tientallen mensen door hun huisarts of psychiater ingesteld op een SSRI (selectieve serotonine-heropnameremmers, de grootste groep antidepressiva), omdat ‘de serotonine te laag is’. Als ik vraag hoe mijn deskundige collega’s die te lage spiegel hebben vastgesteld, blijft het vaak even pijnlijk stil. Bij problemen met bloedsuiker of schildklierhormoon wordt er een bloedspiegel bepaald; dat je serotonine niet goed zou zijn moet je als patiënt maar gewoon aannemen van de dokter. Die weet wel wat goed voor jou is…

“De kracht én de tragiek van Foudraine is dat hij altijd is blijven staan voor psychotherapie als de essentie van het psychiater-zijn.”

Foudraine werd ondertussen weggezet als een representant van de antipsychiatrie, een beweging die in de jaren zeventig al haar hoogtepunt kende, met de film One Flew over the Cuckoo’s Nest als stereotype beeld. Foudraine was echter allesbehalve een antipsychiater: hij was kritisch, maar zeer overtuigd van het belang van de psychiatrie. Eerder pro dan anti.

Terwijl Foudraine in die laatste decennia van de twintigste eeuw dapper therapie bleef bedrijven in zijn bescheiden praktijk in Amsterdam-Zuid, werkte ik een paar honderd meter verderop aan een proefschrift, waarvan de meest geschikte behandeling van de paniekstoornis het onderwerp was. Seroxat, Anafranil of cognitieve therapie, vergeleken met een placebo. De diagnose paniekstoornis had rond 1980 de plek ingenomen van iets dat daarvoor bekend stond als het ‘hyperventilatiesyndroom’. Dat kwam door de wereldwijde introductie van het Amerikaanse DSM-systeem, de classificatiebijbel die tot de dag van vandaag de leidraad is voor alle doen en laten binnen de Nederlandse ggz. Zonder DSM-label is ‘evidence based’ behandeling van een psychische stoornis niet mogelijk. En, zo mogelijk nog belangrijker, wordt ook de behandeling niet vergoed door een zorgverzekeraar.

Door de keuze voor het biologische model zijn de Nederlandse psychiaters in 2022 steeds meer aan het vastlopen in een fuik, waar ze een halve eeuw geleden willens en wetens in zijn gezwommen.

De kracht van Foudraine, maar tegelijkertijd ook zijn tragiek, is dat hij altijd is blijven staan voor psychotherapie als de essentie van het psychiater-zijn. Hij werd er door collega’s om verketterd en hij sleet zijn professionele leven in behoorlijke eenzaamheid, lees ik in de biografie. Zijn pogingen om in de academische wereld of in een psychiatrische instelling een aanstelling te bemachtigen en te behouden strandden steeds. Zeker ook door zijn eigen complexe karakter met een bovengemiddelde mate van halsstarrigheid. Maar het contrast met de Amerikaanse jaren, waarin veel meer vanuit een groepsgevoel werd geopereerd, wordt wel pijnlijk duidelijk.

Het is ook voor mij herkenbaar: ook al werkte ik best lang in dienstverbanden binnen een ggz-instelling, het werden steeds meer werkplekken met weinig contact met andere psychiaters. De verslavingszorg – waar ik mijn laatste jaren als psychiater actief was –is weinig populair, en er zijn verhoudingsgewijs ook weinig psychiaters nodig. Medicijnen tegen verslaving bestaan niet echt, en psychotherapie is de belangrijkste behandeloptie. Daarom voelde ik me daar ook op mijn plek.

In de tweede helft van zijn leven, hij is al een beetje over de top van zijn roem heen, zoekt Foudraine verder naar de antwoorden op de meest essentiële vragen met betrekking tot het mens-zijn, en zo belandt hij, in hedendaagse termen, bij de spirituele kant van zijn werk, van therapeut zijn. Net als vele andere hoog-opgeleide mensen uit de westerse wereld gaat hij proberen zichzelf beter te doorgronden, het ego achter zich te laten en zingevingsvraagstukken van andere antwoorden te voorzien.

Zonder ooit te stoppen met zijn werk als psychotherapeut zoekt hij naar verdieping bij Osho, in die tijd vooral bekend onder de naam Bhagwan Shree Rajneesh, en vooral geportretteerd als een populistische sekteleider, die seksuele losbandigheid promootte en veel te veel Rolls-Royces had. In de jaren tachtig liepen er veel aanhangers van Bhagwan rond in Amsterdam, gekleed in rode of oranje jurken met kralenkettingen om. Ze reisden regelmatig naar India, waar in Poona een immens populaire commune was. Het tij keerde toen Bhagwan met zijn volgelingen besloot te verhuizen naar Oregon in de Verenigde Staten, en de beweging ten onder ging aan misstanden, rechtszaken en foute medewerkers.

De hele beweging rond Bhagwan kreeg nog eens uitgebreid aandacht toen Netflix er een paar jaar geleden een intrigerende documentaireserie over maakte (Wild Wild Country), maar was al een stille dood gestorven in de publieke opinie na het overlijden van Bhagwan in 1990. Foudraine werd al vroeg sannyasin en kreeg van Osho een nieuwe naam: Swami Deva Amrito. Hij distantieerde zich nooit van Bhagwans gedachtegoed.

Zonder ooit te stoppen met zijn werk als psychotherapeut zoekt hij naar verdieping bij Osho, in die tijd vooral bekend onder de naam Bhagwan Shree Rajneesh

Toen de beweging rond Bhagwan kleiner werd en de oranjerode gewaden uit het stadsbeeld verdwenen, stopte Foudraine niet met het bezoeken van zogenaamde ‘verlichte geesten’ (hij noemde ze zelf ‘mystici’). Hij onderhield vriendschappelijke contacten met een aantal mensen die hier hun leven aan wijdden, zoals in Nederland de vroeg overleden Alexander Smit. Dat hij hiermee de biologisch georiënteerde collega’s in Nederland van extra argumenten voorzag om hem niet serieus te nemen zal geen verbazing wekken. In gewoon Nederlands kreeg ik als jonge psychiater-in-opleiding te horen dat Foudraine gek was geworden. De ondertoon was eerder meewarig dan vijandig, en daarmee was het oordeel misschien wel nog dodelijker.

En dat brengt ons op een ander probleem: hand in hand met de keuze voor een medisch model voor het behandelen van psychische klachten ging de overtuiging dat de patiënten er belang bij zouden hebben om niets, of zo min mogelijk, te weten over de persoonlijke achtergronden van psychiater of psychotherapeut. Sterker nog: de zogenaamde ‘professionele distantie’ werd als een strenge verplichting onderwezen, vanwege het gevaar dat mensen zouden lopen als hun behandelaar deze niet zou betrachten. Persoonlijk werd gelijkgesteld aan gevaarlijk, zonder dat daar overigens ooit hard wetenschappelijk bewijs voor werd gevonden.

Foudraine zondigde ook tegen deze opvatting: hij schreef over psychotherapie als een persoonlijke, intieme ontmoeting tussen twee mensen. Hij noemde therapie zelfs een liefdesgeschiedenis, zonder seksuele connotatie overigens.

In Bunkerbouwers laat hij mensen schrijven over de therapie die ze bij hem, Jan, hebben gevolgd, en hoe persoonlijk dat was. Informeel ook, en niet gebonden aan kantoortijden.

Ik lees in dat boek mijn eigen overtuigingen, voel me bevestigd in de opvattingen die ook ik over het vak heb. En ik realiseer me dat ik me als jong ventje niet alleen heb laten inspireren door Foudraine om psychiater te worden, maar dat ik een vergelijkbare ontwikkeling heb doorgemaakt als hij, maar dan dertig jaar later. Mocht ik ooit hebben gedacht dat ik originele gedachten had, meer kennis over Foudraine stemt me nederig.

Het opgeven van mijn psychiater-zijn heeft me veel ruimte gegeven. En in lijn met Foudraine stort ik me inmiddels ook in spirituele verdieping. Geen idee wat het me gaat opleveren, en ook niet of het mijn werk als therapeut gaat beïnvloeden. Dat therapiewerk kan en mag ik nog steeds doen, ook al is het zonder medische diagnose en wordt het niet vergoed door een zorgverzekeraar.

Op dat punt blijf ik wel met een vraag zitten: je mag erop vertrouwen dat de kwaliteit van het werk van een psychotherapeut erop vooruitgaat als de man of vrouw zichzelf beter leert kennen. Het is een vak dat je met groter gemak en meer vertrouwen kunt uitoefenen naarmate je meer ervaring hebt. De overeenkomst met een goede rode wijn dringt zich op: rijping komt de smaak ten goede. De biograaf van Jan Foudraine, Alex Rutten, is een jonge neerlandicus die zijn hoofdpersoon niet persoonlijk heeft gekend. De vraag die ik Foudraine had willen stellen – en die in de biografie onmogelijk beantwoord kon worden – is: heeft die zoektocht naar zichzelf de psychiater veranderd als behandelaar?

‘Behandelaar’ is een term die hij zelf verafschuwde trouwens: “Ik behandel geen patiënten, ik ontmoet mensen.” Dat hij een ander mens werd is wel zeker, maar ging het er in de therapiegesprekken anders aan toe, werd hij beter in zijn werk? Natuurlijk wil ik dat weten vanwege de weg die ikzelf insla. Ook op dit punt is Foudraine een inspirator voor me.

“Mocht ik ooit hebben gedacht dat ik originele gedachten had, meer kennis over Foudraine stemt me nederig.”

In een recente recensie van de biografie in de Volkskrant wordt mijn held in de kop toch weer voorzien van het nare adjectief ‘omstreden’. Waar ken ik dat toch van? En de vraag wordt opgeworpen of het tijd is voor ‘een voorzichtig eerherstel’. Daar kan ik me dan toch echt over opwinden: Jan Foudraine heeft met ziel en zaligheid gestreden voor de psychotherapie als kern van het vak psychiatrie. Dat hij de strijd tegen de biologische psychiatrie niet heeft kunnen winnen is niet verbazingwekkend, als je de enorme macht en middelen van de belanghebbende partijen daarachter kent. Maar wat mij betreft verdient de man permanente verering.

Er resteert een belangrijke vraag: hoe moeten we verder? Het benaderen van psychische klachten vanuit een medisch model heeft voordelen gehad en vooruitgang gebracht, daar is geen twijfel over mogelijk. Maar de laatste jaren worden ook de beperkingen steeds duidelijker: het aantal mensen met psychische klachten neemt gestaag toe, en zorgelijk is dat het vooral jongeren betreft. Suïcide is de belangrijkste doodsoorzaak onder jonge mensen. Burn-out is een groot gezondheidsvraagstuk, maar zeker geen hersenziekte. Er zijn geen pillen tegen en de evidence-based cognitieve gedragstherapie (CGT) lost het niet op.

In mijn gedachten zou ik graag nog eens een kop koffiedrinken met de oude meester en hem de vraag voorleggen: ‘Hoe dan wel?’

Iemand die Foudraine persoonlijk heeft gekend zei tegen me dat het zo jammer was dat hij tot op hoge leeftijd een beetje verontwaardigd bleef. Of het klopt weet ik niet, het is ook maar een mening, maar zo wil ik straks in ieder geval niet herinnerd worden.

Mijn droom is een ander model in de psychiatrie en psychotherapie, dat nog niet eens het medische model hoeft te vervangen, maar dat wel een gelijkwaardige benadering biedt. Voor mezelf heb ik het ‘balansmodel’ gedoopt. Er wordt daarin niet gewerkt vanuit de hypothese dat psychische (en ook veel lichamelijke) problemen symptomen van een hersenziekte zijn, maar dat ze uitingen zijn van een verstoorde (emotionele) balans. Somberheid of angst hebben altijd een betekenis, een signaalfunctie, ze zijn niet per definitie abnormaal. De vraag aan de therapeut wordt dan: ‘help me dit te begrijpen’ in plaats van ‘help me hiervan af’. Dan zijn medicijnen hooguit een tijdelijk lapmiddel en is meer en dieper inzicht in het eigen verhaal van de mens die hulp vraagt het hoogste doel.

Lees het originele artikel in HP de TIJD (inclusief foto’s). 

 

Blijf-Beter!Welkomsgeschenk

Meld je vandaag nog aan voor Bram's maandelijkse nieuwsbrief en ontvang zijn boek Blijf Beter! (in pdf).

Mis 'm niet!